Tot voor kort werd de diagnose autisme gesteld op basis van
een beoordeling op zeg maar drie gebieden van gedrag: sociaal functioneren,
taal/verbeelding en op (stereotiep en rigide) gedrag. Op basis van onderzoek
waren er drie mogelijkheden om iemand op het autistisch spectrum te
classificeren: klassiek autisme, Asperger en PDD-nos. In de DSM-V kan
uitsluitend de diagnose Autismespectrumstoornis worden gesteld. De diagnose
Asperger en PDD-nos kunnen niet meer gesteld worden. Iedereen aan wie volgende
de DSM-IV nog wel een van deze twee diagnoses is toegekend, moet nu de
classificatie Autismespectrumstoornis krijgen.
Welke gedragingen bepalen nu de diagnose
autismespectrumstoornis? Enerzijds gaat het om tekortkomingen in het sociaal
communiceren en het omgaan met anderen. Anderzijds gaat het om een zeer beperkt
of stereotiep/rigide patroon van interesses, bewegen, spreken, een sterk
vasthouden aan vaste gewoonten en aan patronen of om een opvallende
zintuiglijke onder- of overgevoeligheid. Op beide dimensies is er nu de
mogelijkheid om ook een indicatie van de mate van ernst aan te geven: de mate
waarin iemand beperking ondervindt van de kenmerken.
Ten opzichte van de DSM-IV zijn de vooral
taal-communicatief-gerelateerde aspecten
uit de diagnose gelicht en in een
nieuwe diagnose ondergebracht, de 'sociale (pragmatische) communicatiestoornis' (waarover een andere keer meer).
Terug naar de diagnose Autismespectrumstoornis (299.00). Wat
zijn de onderscheidende aspecten? Bij het domein ‘sociale communicatie en
sociale interactie’ horen: moeite hebben met sociale wederkerigheid, met
non-verbale communicatieve afstemming en met het ontwikkelen van vriendschap en
relaties. Bij het domein ‘beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of
activiteiten’ horen: stereotiepe motorische bewegingen, hardnekkig vasthouden
aan hetzelfde, zeer beperkte en gefixeerde interesses en
hyper-/hypogevoeligheid voor zintuiglijke prikkels.
Op beide domeinen kan/moet ook de ernst van de stoornis
worden aangegeven, in termen van de ondersteuning die nodig is en daarvoor zijn
drie niveaus: Niveau 1 is de lichtste en sluit aan bij een milde ernst van de
kenmerken: moeite met contact, moeite met plannen. Bij niveau 2 heeft iemand substantiële
ondersteuning nodig, spanning bouwt zich snel op in het dagelijks leven. Op
niveau 3 heeft iemand zeer substantiële ondersteuning nodig, zelfstandig leven
is vrijwel onmogelijk.
Zoals bekend is de DSM geen verklaring voor een ‘stoornis’,
maar biedt het een raamwerk tot classificeren. Aan dit classificeren kleven
grote sociaal-maatschappelijke consequenties in termen van de hulp die iemand geboden
moet worden. Hoe het nieuwe classificatiesysteem in de dagelijkse praktijk gaat
uitpakken, moet afgewacht worden.
Wordt vervolgd.